Het vak van molenaar was een speciaal beroep, waar heel wat bij kwam kijken: zo moest de molenaar niet alleen alles weten over zijn molen en hem kunnen onderhouden, maar ook moest hij verstand hebben van graan en van meel. Verder moest hij ook nog min of meer deskundige zijn op het gebied van weersvoorspelling.
De wind
Het eerste wat een molenaar doet als hij gaat malen, is naar de lucht kijken om te weten of er genoeg wind is. Hij wil weten van welke kant de wind komt en of er soms onweer of storm op komst is. Als dat laatste niet het geval is, kan hij gaan malen.
Dan wordt de molen op de wind gekruid (dat wil zeggen: met het wiekenkruis naar de wind gedraaid), de bovenas wordt gesmeerd met reuzel en de zeilen worden voorgelegd. Afhankelijk van de windsnelheid worden dat volle zeilen, halve zeilen of stormzeilen. Als het erg hard waait kan er zelfs met opgerolde zeilen gemalen worden. Hierna wordt de vang (de rem) gelicht en het malen kan beginnen.
Graan malen
De zakken met graan worden met het luiwerk omhoog gehesen tot op de steenzolder en het graan wordt in het kaar gestort. Dan valt het door het kropgat (het ronde gat midden in de bovenste steen) en komt tussen de twee molenstenen en wordt vervolgens gemalen. De bovenste molensteen (de loper) wordt door de wind aangedreven en de onderste steen (de ligger) draait niet mee.
Tijdens het malen staat de molenaar bij het uiteinde van de meelpijp en regelt de fijnheid van het meel door de afstand tussen de molenstenen in te stellen. Het meel loopt via de meelpijp in de zak, die daarna met behulp van het luiwerk naar beneden wordt gelaten.